De partijen, vakbonden en kerkelijke instituties waren tot het einde van de jaren zestig vaak de spreekbuis van de burger. Het relatie tussen overheid en burger werd gevormd door deze intermediaire organisaties (Peper, 1999). ‘De voorspelbaarheid van het individuele en collectieve gedrag was – ook in het publieke domein – groot’. Doordat de instituties voormannen hadden en daardoor ‘gezicht’ kregen was het meestal duidelijk wat met wie kon worden afgehandeld. Inspraak was overzichtelijk door de beperkte hoeveelheid gezichten.
De golf van het inspraakdenken raakte echter in de jaren tachtig weer op de achtergrond. Bestuurders vonden de inspraakprocedures maar ‘lastig’ en ‘tijdrovend’. Intussen emancipeerden burger en technologie; de scheiding tussen de formele politiek en informele politieke netwerken van burgers begon zich hier af te tekenen. ‘Verbindingen, sociale bindingen worden meer en meer aangegaan op ‘eigen voorwaarden’, in een eigen, veelal overzichtelijk en soms vluchtig sociaal domein. Er is een groei geweest naar een samenleving van, voor en door burgers (de ‘civil society’), die de belichaming is van de sociale en politieke democratisering’ (Peper, 1999). Deze ontwikkeling heeft het einde betekend van de zekerheid en de voorspelbaarheid die oorspronkelijk zo kenmerkend waren voor onze (bestuurlijke) samenleving. De rol van de overheid werd vanuit de informele netwerken steeds meer ter discussie gesteld. Samenwerking tussen burger en overheid werd incidenteel en issuegebonden. De afkalving van de verzuiling en de daarmee samenhangende netwerken van partijen, vakbonden en kerkelijke instituties zorgde voor een verdere scheiding tussen overheid en burger. Deze geconstateerde scheiding leidt in de politiek tot twee reacties: herstel van het politiek primaat of juist het verder creëren van betrokkenheid bij burgers door revitalisatie van de democratie. Aan dat laatste wordt op vele manieren invulling gegeven. Het volgende hoofdstuk gaat verder in op deze twee reacties.